Tijdwaarneming: van stopwatch tot radiotransponder
Vroeger waren sporters afhankelijk van mannen met een stopwatch. Nu is dat anders. Zeven uitvindingen die de tijdswaarneming bij de Olympische Spelen veranderden.
De Stopwatch (1896)
Tijdens de eerste moderne Olympische Spelen was de Amerikaan Thomas Burke de snelste op de honderd meter sprint. Hij liep in het stadion van Athene een tijd van 12,0 seconden. Daarmee versloeg hij de Duitser Fritz Hoffmann met het kleinste verschil dat een stopwatch in die tijd kon meten: eenvijfde seconde. Maar de snelheid van de sport vereiste een grotere nauwkeurigheid dan dat. Daarom ontwikkelde de Zwitserse horlogefabrikant Heuer in 1916 de Micrograph, een stopwatch die tijden tot op eenhonderdste seconde nauwkeurig kan meten.
Deze werd voor het eerst gebruikt op de Olympische Spelen van 1920 in Antwerpen. Het was een hele vooruitgang, al was wel sprake van schijnnauwkeurigheid. Want de klokken werden nog altijd bediend door mensen. En die kunnen niet precies op het juiste moment een knop indrukken. Er is een foutmarge van ongeveer tweetienden van een seconde. Bij een race over honderd meter, die zo'n tien seconden duurt, kan dat een verschil van twee meter betekenen!
Kirby's camera (1932)
Tijdens de Spelen in Los Angeles in 1932 eindigde de honderd meter sprint in een zinderende finish van de Amerikanen Ralph Metcalfe en Edward Tolan. Met het blote oog was niet te zien wie gewonnen had, dus werden de stopwatches van de juryleden geraadpleegd. Iedere atleet werd door drie mensen getimed. Voor Metcalfe registreerden de juryleden drie keer 10,3 seconde, voor Tolan klokten ze twee keer 10,3 en eenmaal 10,4. Toch ging Tolan uiteindelijk met de gouden medaille naar huis. Met dank aan een vernuftig camerasysteem van Gustavus Kirby, het hoofd van de jury. Zijn 'chronocinema' filmde de finishlijn en hield tegelijkertijd een klok in beeld. Hij ontwikkelde zijn film en analyseerde de beelden samen met zeven andere juryleden. Hieruit werd geconcludeerd dat Tolan de wedstrijd met exact vijfhonderdste van een seconde voorsprong had gewonnen.
Vaak werd dit hulpmiddel echter niet ingezet. Het kostte namelijk te veel tijd om de films te ontwikkelen.
Elektrisch oog (1948)
De eerste naoorlogse Olympische Winterspelen vonden plaats in het Zwitserse skioord Sankt Moritz. Daar werd een nieuwe techniek toegepast om de tijden nog nauwkeuriger te meten. Een lichtstraal scheen over de finishlijn en werd door een foto-elektrisch oog opgevangen. Wanneer het signaal werd onderbroken, sloeg het oog alarm: er was iemand gepasseerd. Op dat moment registreerde de jury de tijd. Juryleden moesten vervolgens razendsnel opschrijven in welke volgorde de deelnemers binnenkwamen. Want het ook kon namelijk niet zien wié de finish passeerde.
Dit hulpmiddel wordt nog altijd bij sommige evenementen gebruikt.
Touchpad (1968)
Na veel discutabele uitslagen en finishes bij zwemsporten, gingen ingenieurs aan de slag met ontwikkeling van de zogeheten 'Touchpad'. Tijdens de spelen van 1968 in Mexico City was het zover. Zwemmers konden vanaf nu zelf de klok stilzetten: door een paneel van 240 bij 90 centimeter aan te tikken. De techniek daarachter lijkt eenvoudig. Toch valt dat tegen, want het systeem moet bijvoorbeeld wel reageren als een zwemmer met zijn vingertoppen de plaat aanraakt, maar niet als de golven er tegen aan botsen.
Photosprint (1968)
Tijdens dezelfde Spelen in Mexico City bewaakte een gloednieuwe fotofinishcamera de finish bij atletiekwedstrijden. Deze 'Photosprint' maakte heel veel heel smalle foto's. Daarop stond niets meer dan de finishlijn en alles wat zich daarboven bevindt. Plakte je alle beelden naast elkaar, dan leek een gewone foto te ontstaan. Toch was dat niet zo: een fotofinish is een afbeelding van de gebeurtenissen op de finishlijn door de tijd. Doordat de film was uitgerust met een voorgedrukt tijdsspoor, is uit deze bijzondere opname de eindtijd van elke sporter af te lezen, alsof het een grafiek is.
De moderne fotofinish was geboren.
Valse Start Detector (1984)
De starter schiet, en de hardloper maakt zich uit de voeten. Maar hoe bepaal je nauwkeurig of een loper niet te vroeg vertrekt? Op de Spelen van 1984 in Los Angeles introduceerde de jury een valsestartdetector. Het apparaat maakt gebruik van een simpel principe. Op het moment dat de loper zijn gespierde lichaam in beweging wil zetten, duwt hij met zijn voeten tegen het startblok. Door deze druksverandering te meten, is het mogelijk precies de tijd te bepalen waarop de atleet zich in beweging zet. Bereikt de druk 29 kilogram, dan wordt de atleet geacht te zijn begonnen met zijn race.
Radiotransponder (1996)
Op de Spelen van 1996 in Atlanta kreeg een deel van de Olympische deelnemers met een nieuwe manier van tijdsmeting te maken. Ze moesten een transponder bij zich dragen, een kleine zender die continu radiosignalen uitzendt. Marathonlopers bevestigden de band om hun enkel, wielrenners monteerden hem op de fiets. Als de sporter de finish passeerde, ving een lus op of onder het wegdek het signaal op. Omdat het signaal uniek is, wist de computer met wie hij te maken had. Aan zijn naam werd dan een tijd gekoppeld, waardoor razendsnel een uitslag bekend was. Dit systeem is ook op de Olympische Spelen in Peking gebruikt. Saillant detail, dit systeem is ontwikkeld door een Nederlands bedrijf uit Haarlem.